Home

Wijk a Zee 2012 (5)” ‘No future’, dat was de leus in de tijd dat ik jong was. Ik ben opgegroeid in de tijd van de dreiging van de atoombom en de Koude Oorlog. Er was geen werk als wij van school kwamen en niemand zat op ons te wachten. Onze ouders waren na de oorlog alleen bezig geweest met de wederopbouw, en hadden het zo druk met werken dat ze geen tijd voor ons hadden. Ze begrepen niks van ons, wij waren een hele andere generatie.

Ik wilde niet deugen voor school. De basisschool ging nog wel, al zat ik daar meer naar buiten te kijken dan dat ik oplette, maar de nonnen hadden de boel behoorlijk onder controle. De middelbare school was een ramp. Ik spijbelde of ging discussies aan over het nut van het uit je hoofd leren van woordjes. Ik organiseerde actiegroepen en demonstraties op school, waarmee we als leerlingen meer inspraak eisten.

Het stomme was, dat de leraren het allemaal prachtig vonden, die ‘maatschappelijke betrokkenheid’ van mij. Het waren stuk voor stuk hippies, die bij hun voornaam aangesproken wilden worden en zich ‘anti-autoritair’ opstelden. Als leerling had je ook wat te vertellen, vonden ze. We zaten tijdens maatschappijleer op de banken te roken en spraken over de voordelen van wiet. Tja, veel heb ik niet geleerd in die tijd. Behalve over wiet, dus.

Ik kwam eigenlijk uit een heel braaf gezin en we woonden met zijn zessen, pa, ma, drie broers en ik, in een mooi huis in een klein dorp. Mijn vader was ambtenaar en mijn moeder zorgde voor het huishouden. Heel burgerlijk vond ik dat als puber, maar je kunt wel stellen dat ik een veilige, beschermde jeugd heb gehad. Mijn middelbare school stond in de stad, en daar trok ik steeds meer naar toe, op zoek naar spanning en sensatie.

In de pauzes, tussenuren en uren dat we spijbelden, zaten we in onze vaste koffieshop in de buurt. Nou ja, zaten; we hingen in de oude, bruine corduroy banken die er stonden, en rookten ‘stickies’, terwijl we gaten in onze zwarte netpanty’s trokken en gaatjes in elkaars oren prikten met veiligheidspelden die we in het vlammetje van een aansteker ontsmet hadden. We luisterden punkmuziek en aten gejatte hotelcake.

Ik kreeg al vrij snel een vriendje, dat in een bandje speelde en in een kraakpand woonde. Heel interessant vond ik dat. Ik verfde mijn haren blauw en ging niet van huis voordat het met gebruik van veel zeep allemaal overeind stond. Als het regende, liep het schuim van mijn voorhoofd, serieus. Mijn moeder keek het met lede ogen aan. Na het opvoeden van mijn drie broers had ze begrepen dat het toch wel over zou gaan, of ze nou boos werd of niet.

Achteraf denk ik dat het aan die laconieke houding van mijn ouders te danken is geweest, dat ik überhaupt mijn Havo heb afgemaakt. Als ze me toen heel strak hadden gehouden, was ik er al lang tussenuit geknepen. Maar omdat ze alles wel zo’n beetje best vonden, dacht ik er eigenlijk niet zo over na en zorgde ik dat ik net op tijd voor de diverse proefwerkweken alle stof kende. Dat ik goed kon leren was hierbij natuurlijk een voordeel.

Zodra ik mijn eindexamen had gehaald, ging ik het huis uit. De ene dag werd ik gebeld door de conrector dat ik geslaagd was, de volgende dag had ik mijn belangrijkste bezittingen in een grote vuilniszak gedaan, toilettas en schone handdoek erbij, en verhuisde ik naar het kraakpand waar Mark, mijn vriendje destijds, woonde. Dat was een oud schoolgebouw, en ik en Mark hadden een heel lokaal voor onszelf. Ruimte was er genoeg.

Wat ontbrak, was warmte. Zo’n groot lokaal was amper te verwarmen en er was niet altijd hout voor de oude kachel die we provisorisch geïnstalleerd hadden. In de winter zwierf ik dagen over straat, op zoek naar hout, dat ik vervolgens met een oud boodschappenkarretje naar het pand sleepte. Ja, kraken was hard werken! Zo hard, dat je verder eigenlijk nergens aan toe kwam; je moest eerst zorgen voor de ‘basics’ om te overleven.

In die tijd was er, zoals gezegd, amper werk voor mensen die net van school kwamen. Zeker als je alleen maar een Havodiploma had, zoals ik, zaten ze niet op je te wachten. Het was eigenlijk heel gewoon in mijn kringen om je meteen bij de Sociale Dienst te melden en ‘een uitkering te trekken’, zoals dat heette. Ik kende eigenlijk niemand die werkte. Ja, mijn broers, maar die waren ‘burgerlijk’. Die werkten mee met ‘het systeem’.

Wij waren tegen het systeem. Niet dat we zo veel met politiek bezig waren, hoor. Mijn maatschappelijke betrokkenheid was helemaal verdwenen. We waren alleen overal ‘tegen’, dat was makkelijk. In de praktijk deden we gewoon precies waar we zin in hadden, en dat was jointjes roken, bier drinken, vage punkbandjes kijken in andere kraakpanden en lang uitslapen. En naar bed gaan met elkaars vriendjes. Tussen mij en Mark was het snel uit.

Het duurde niet lang voor ik een ander vriendje had. Hij noemde zichzelf ‘Tuk’- geen idee of hij echt zo heette- en hij woonde in het grootste kraakpand van de stad. Al gauw trok ik bij hem in, en daar ging het leven zoals ik dat kende weer verder. Ik schaam me om het te zeggen, maar de tien jaar van mijn leven die daarop volgden, heb ik zo geleefd. Soms had ik een baantje, als de ‘soos’ (Sociale Dienst) moeilijk deed. Maar dat duurde nooit lang.

Intussen was de maatschappij sterk veranderd. Sommige kraakpanden werden ‘gelegaliseerd’ als woonwerkplaatsen, andere werden ontruimd. Ik had het geluk dat wij in een pand zaten waar ook veel kunstenaars woonden en werkten, en met zijn allen kregen we het voor elkaar dat we er voor een zacht prijsje konden blijven wonen, mits we het helemaal zouden opknappen. Ik ben in die tijd een volleerde ‘klusjesvrouw’ geworden.

Tuk, die altijd al bezig was geweest met het filmen van de punkbandjes waar we heen gingen, werd in die tijd regelmatig ingehuurd als regisseur. Eerst maakte hij vooral videoclips voor beginnende bandjes, maar hij werd steeds vaker gevraagd om reclamefilmpjes te maken. Daar verdiende hij een hoop geld mee, en toen hij verhuisde naar een dure etage in de binnenstad, ging ik niet met hem mee. Ik vond hem een verrader.

Ik was nog steeds actief in ons ‘woonwerkpand’. Het was de tijd van de houseparty’s, en elke maand maakten wij van de centrale hal in het gebouw een geweldig versierde feestzaal, waar dj’s tot diep in de nacht, en vaak zelfs tot laat in de ochtend housemuziek draaiden voor een uitzinnig dansend publiek. Ik kreeg iets met een dj, en ging met hem van illegale houseparty naar illegale houseparty. We leefden ’s nachts, en gebruikten de nodige pillen.

Na een jaar of vijf kreeg ik een enorme burnout. Dat klinkt natuurlijk raar, omdat ik amper werkte, maar het leventje van drank, drugs en overdag slapen en ’s nachts leven vroeg zijn tol. Ik kreeg allerlei vage klachten zoals hartkloppingen, zweetaanvallen en het leek of ik voortdurend koorts had. Ik kreeg rare gedachtes, dacht soms dat iedereen tegen mij was, en had voortdurend ruzie met mijn vriendje. Nee, dat was geen fijne tijd.

Maar goed, achteraf gezien is het maar goed dat mijn lichaam een einde maakte aan het leven op die manier. Want na een goed gesprek met mijn oude huisarts, in het dorp van mijn ouders nota bene, besloot ik me te laten opnemen in een afkickkliniek. Het was mooi geweest met de pillen en de drank. De arts had gezegd dat ik mijn leven op die manier nog hooguit een jaar zou volhouden. Dan zou mijn lijf er de brui aan geven.

Dat hij geen onzin praatte, wist ik eigenlijk al. In mijn omgeving was de een na de ander al afgehaakt van onze manier van leven. Een kennis had zichzelf onder de trein gegooid, en een ander was dood gevonden na een avondje stappen. Hartfalen. Dit leven kon niet goed blijven gaan. Waarom ik er dan toch zo lang mee door ben blijven gaan? Ik wist niks anders, ik kon niets anders. Ik had nooit serieus nagedacht over de rest van mijn leven.

Ik wil de schuld niet buiten mezelf leggen, maar velen hadden hetzelfde gevoel in die tijd. ‘No future’, geen toekomst, dat was de algemene sfeer in die bepalende jaren na de middelbare school. Je kon beter ophouden met nadenken over de toekomst, anders werd je er alleen maar somber van. Je leefde vandaag, en morgen zag je wel weer verder. Dat had ik gedaan tot het echt niet langer kon.

Dus daar zat ik dan toen ik de kliniek uitkwam. Tweeëndertig jaar en nog geen stuiver op mijn bankrekening. Geen huis, geen opleiding en geen flauw idee over wat ik wilde worden ‘als ik later groot was’. Gelukkig stonden mijn ouders met open armen toen ik besloot voorlopig bij hen te gaan wonen. Ik geloof dat ze het oprecht gezellig vonden. Maar ze waren natuurlijk ook al lang blij dat ik weer een beetje bij zinnen was gekomen.

Vanuit het oude, vertrouwde dorp uit mijn jeugd, begon ik zo goed en zo kwaad als het ging mijn leven weer op te bouwen. Ik kreeg een huisje toegewezen in de stad, dat ik zelf helemaal opknapte en inrichtte met meubels van mijn opa en oma die nog bij mijn ouders op zolder hadden gestaan. Ik voelde me er heerlijk. Ik had mijn hele leven al de keuken en de badkamer met anderen moeten delen. Voor het eerst had ik een plekje voor mezelf!

Dat ik opgehouden was met het destructieve leven en me steeds beter in mijn vel voelde zitten, straalde ik natuurlijk ook uit. Voor ik het in de gaten had, had ik dikke verkering met Kees, mijn buurman. We hadden elkaar via het klassieke ‘kopje suiker’ dat ik ging lenen tijdens mijn verbouwing leren kennen en voor we het wisten zaten we elke dag bij elkaar. Na een jaar trok hij bij me in, want twee huizen was een beetje overdreven, vonden we.

Omdat het vanaf het eerste moment heel erg vertrouwd voelde tussen ons, en ook omdat we er allebei naar verlangden om een gezinnetje te beginnen, was ik nog geen jaar later zwanger. Vooral mijn moeder was heel erg blij, want die had de hoop op een kleinkind via haar dochter al bijna opgegeven. Twee van mijn broers hadden al jongens, en onze Emilie was de eerste kleindochter van de familie.

De jaren daarna zijn achteraf bekeken zo snel gegaan, dat het soms wel een droom lijkt. We besloten het bij een kind te laten, ook omdat Kees tien jaar ouder was dan ik. Hij werkte in een motorspeciaalzaak en ik bleef thuis om voor Emilie te zorgen. Ik wist toch niet wat ik anders moest doen, dus dat was op dat moment de ideale situatie. Maar het thuiszitten begon steeds meer aan me te knagen.

Ik dacht na over mijn taak als rolmodel voor Emilie. Ik vond dat vrouwen zelfstandig moesten zijn en net zo veel konden als mannen, maar zelf zat ik thuis en liet ik me onderhouden door mijn man, dat kon toch eigenlijk niet? Bovendien had ik nog nooit iets serieus gedaan; ik had mijn tijd lopen verklooien, als ik het zo mag zeggen. Ik wilde graag iets bijdragen aan de maatschappij, ik wilde een zinvolle rol spelen, zogezegd.

Gelukkig werkten ze vanuit de Gemeente mee om mij weer ‘in het arbeidsproces te krijgen’, zoals ze dat noemden. Ik kon me om laten scholen als verzorgende, want in de thuiszorg was werk genoeg. Toen Emilie voor het eerst naar school ging, ging mama ook; dat vond ze heel erg grappig. Naar mate mijn meisje steeds zelfstandiger werd, kon ik meer uren gaan werken, en dat deed me heel erg goed.

Sommige dagen sleep ik me met moeite het bed uit om naar mijn werk te gaan. Het kan erg zwaar zijn om voor oudere en zieke mensen te zorgen. Je ziet een hoop ellende. Maar tegelijkertijd ben ik trots dat ik iets zinvols doe. Het heeft even geduurd, maar ik voel me eindelijk een zelfstandige vrouw en een volwaardig lid van onze maatschappij. En als blije, trotse, zelfstandige vrouw ben ik een beter voorbeeld voor mijn kleine meid.

Want dat ‘no future’ wat wij riepen toen we jong waren, dat is niet waar gebleken; er is wel degelijk een toekomst. De bom is niet gevallen, de Koude Oorlog is voorbij. Er zijn altijd wel weer nieuwe dreigingen, maar de mens lost het ook altijd wel weer op. Als ik kijk naar Emilie, dan krijg ik juist veel vertrouwen in die toekomst. Voor mijn kind, maar ook voor haar kinderen. En haar kinds’ kinderen. En die van hun. En…”

gepubliceerd in Mijn Geheim 07.

2 thoughts on “Voor nix geleefd

Plaats een reactie